"Moi, mon âme est fêlée", liet Baudelaire zich ontvallen, zijn hart doordrongen van angst. De kwade krachten, lelijkheid en stompzinnigheid drukten zwaar op hem. Hij vocht terug met dromen en ironie. Met gesloten luiken vertrok hij naar een betoverende wereld waar geuren, kleuren en klanken elkaar vinden. Hij schiep, ver over zee, sprookjesachtige paleizen bevolkt door voluptueuze vrouwen en mysterieuze katten. Hij waagde zich zelfs in de hel om daar bloemen te plukken. Uit het kwaad haalde hij schoonheid en uit het onophoudelijke leed, momenten van geluk. In 1857 werd hij veroordeeld wegens belediging van de openbare moraal; de dichter antwoordde dat hij zijn werk niet anders had kunnen schrijven dan als een weerspiegeling van de geest die woelt in het kwaad. Voorbij goed en kwaad ligt het schone: Baudelaire schonk ons die ervaring in onvergetelijke verzen.

